Aan de leden van de Vaste Commissie OCW van de Tweede Kamer
27 september 2016.
Wij hebben kennisgenomen van de brochure Doorstroom van kleuters van het Ministerie van OCW en de PO-Raad.
We zijn van mening dat de brochure weliswaar positieve aanzetten bevat in de richting van goed onderwijs, met name voor kinderen die in neurologisch en psychologisch opzicht kleuter zijn, maar als geheel toch afgewezen dient te worden, om twee samenhangende redenen:
- Ze bevat enerzijds de juiste aanbeveling dat kleuters onderwijs dienen te krijgen óp hun ontwikkelingsniveau, te weten aansluitend bij hun ontwikkelingsfase, maar anderzijds ook de onjuiste aanbeveling, en aanbevelingen die daaruit volgen, dat kleuters onderwijs dienen te krijgen bóven hun ontwikkelingsniveau. Ze is daarom inhoudelijk tegenstrijdig, want voor meerdere uitleg vatbaar, waardoor men er in de praktijk alle kanten mee uit kan, wat voor ongewenste onrust en onzekerheid op de scholen zal gaan zorgen. Deze tegenstrijdigheden zullen dus geen beter kleuteronderwijs bewerkstelligen.
- De brochure is strijdig met de motie Rog die u op 15 maart jongstleden heeft aangenomen (tweedekamer.nl/kamerstukken/detail?id=2016Z05026&did=2016D10290). Deze motie wil een eind maken aan de wantoestanden die in het kleuteronderwijs heersen; zie het zwartboek ‘Kleuters in de knel!’ dat we u op 9 april 2013 hebben aangeboden (www.wsk-kleuteronderwijs.nl/…/Zwartboek-Kleuters-in-de-knel-april-2013-LR.pdf) en de uitzending van De Monitor van 21 februari jongstleden (www.npo.nl/de-monitor/21-02-2016/KN_1676827).
We verzoeken u daarom te bevorderen
- dat de regering de brochure intrekt,
- dat zij haar voornemen om ‘het aandeel zittenblijvers in de basisschoolperiode terug te brengen van 2,2% in 2013 naar 1,5% in 2020’ (Dekker in zijn brief aan u van 4 april jongstleden; hij betrok daar uitdrukkelijk groep 2 bij) intrekt en
- dat zij de PO-Raad, alle schoolbesturen, alle schooldirecties en de Inspectie van het Onderwijs van beide besluiten op de hoogte brengt.
In de bijlagen lichten we ons standpunt toe maar we zijn uiteraard ook bereid ons standpunt mondeling en schriftelijk nader toe te lichten.
Met vriendelijke groeten,
De kerngroep van de WSK
Voor de brief en bijlages in PDF-vorm klik hier
Bijlage I. Positieve aanzetten naar goed onderwijs – [pagina 2]
Bijlage II. Aanbevelingen die haaks staan op goed onderwijs aan kleuters – [pagina 3-4]
Bijlage III. Twee stromingen – [pagina 5-8]
Bijlage IV. Het terugdringen van het aandeel zittenblijvers staat haaks op goed (kleuter)onderwijs – [pag. 9]
Bijlage V. Strijdigheid met de motie Rog van 15 maart 2016 – [pagina 10]
Bijlage I. Positieve aanzetten naar goed onderwijs
De brochure Doorstroom van kleuters bevat positieve aanzetten in de richting van goed kleuteronderwijs. Onder goed kleuteronderwijs verstaan we onderwijs waarin de kleuter in neurologisch en psychologisch opzicht kleuter mag zijn en niet als jong schoolkind wordt benaderd.
De praktijk wijst uit dat het niet werkt om een kind bóven zijn ontwikkelingsniveau aan te spreken – dit is frustrerend en werkt demotiverend voor kind en leerkracht. Een kleuter is kleuter tot hij de fase van jong schoolkind heeft bereikt. Wanneer onderwijs hierop aansluit geeft dit de hoogste opbrengst en de minste uitval.
De volgende passage op p.15 vat eigenlijk die positieve aanzetten goed samen, mits het begrip ‘ontwikkeling’ consequent wordt gehanteerd in de zin van elkaar opvolgende psychologische structuren in het brein van het kind en niet wordt begrepen als aansluitend bij een niveau bóven zijn ontwikkelingsniveau – we cursiveren de betreffende zinsnedes:
‘De insteek van de inspectie is, dat ook voor de herfstleerlingen geldt dat de beslissing over overgang gebaseerd moet zijn op het aansluiten op de ontwikkeling van de leerling. Scholen kunnen daarvoor hun eigen criteria opstellen en een protocol hanteren. Als een geboortedatum als 1 oktober of 1 januari daarin een rol speelt, is het wel belangrijk dat de school zich daarbij kritisch blijft afvragen of dat wel het beste is gelet op de ontwikkelingsfase van de leerling, tevens welke aanpassingen in het onderwijs dan nodig zijn om tegemoet te komen aan het realiseren van de ononderbroken ontwikkeling. Voor de inspectie bestaat er geen officiële leeftijdsgrens voor de overgang naar groep 3. De inspectie pleit ervoor de doorstroming naar groep 3 uitsluitend te baseren op ontwikkelingsgegevens’.
Op p.32 staat als voorbeeld de Pater Jan Smitschool in Heerhugowaard waarvan we uit de eerste hand weten dat de kleuter daar nog kleuter en het jonge schoolkind jong schoolkind mag zijn. Niet-leesrijpe kinderen in groep 3 krijgen nog geen leesles maar gaan op gezette tijden naar de kleutergroep om daar klank- en vormspelen te doen – dit zijn spelen die gebaseerd zijn op ontwikkelingspsychologische fasen en staan daarmee dus óp en niet bóven het ontwikkelingsniveau van het kind. Kinderen die nog in groep 2 zitten maar daarentegen al wel leesrijp zijn, gaan op gezette tijden naar groep 3 om daar mee te doen met de leesles:
‘[…] workshops of een vrije-keuze-moment. Kinderen van groep 3 kunnen dan bijvoorbeeld een workshop rijmen bij de kleuters volgen of kinderen van groep 2 kunnen komen lezen in groep 3’.
Bijlage II. Aanbevelingen die haaks staan op goed onderwijs aan kleuters
De brochure bevat veel aanbevelingen die haaks staan op goed onderwijs aan kleuters.
- De brochure dicht de Inspectie van het Onderwijs gedachtes toe over de mogelijkheid om kleuters te kunnen vertragen of te versnellen: ‘De inspectie verwacht wel van scholen dat ze duidelijke criteria hanteren waarmee ze een beslissing over vertragen of versnellen bij kleuters kunnen verantwoorden […]’ (p.16). We hopen dat de onderwijsinspectie die gedachtes niet heeft, omdat ze onhoudbaar zijn: een kind ontwikkelt zich in psychologisch opzicht van binnenuit op grond van een neurologische ontwikkeling die door niemand – dus ook niet door ouders en leerkrachten – kan worden vertraagd of versneld.
- De brochure sluit niet uitdrukkelijk uit dat het kind dat in neurologisch en psychologisch opzicht een kleuter is, stelselmatig met letters en cijfers wordt geconfronteerd: ‘Krijgen de kleuters een breed aanbod (dus niet alleen beginnende geletterd- en gecijferdheid)?’ (p.17).
- De brochure houdt het uitdrukkelijk voor mogelijk dat het kind kan uitstijgen boven zijn huidige niveau: ‘Bij OGO is het van belang dat kinderen uitstijgen boven hun huidige niveau, naar de zone van naaste ontwikkeling. Dat kan ondermeer door “ontwikkelend spel” […]’ (p.18).
- De brochure sluit niet uitdrukkelijk uit dat men een kind dat ergens niet aan toe is, dat tóch zou kunnen aanleren: ‘Hoe kunnen we kinderen, waar nodig, extra vaardigheden aanleren in groep 1 en 2?’ (p.23). Wanneer deze vaardigheden óp het niveau van een kleuter liggen, prima, maar dit wordt in de brochure niet duidelijk omschreven. Hoe moeten we in dit geval ‘waar nodig’ interpreteren en wie neemt hiervoor de verantwoordelijkheid?
- De brochure bepleit onderwijs bóven het ontwikkelingsniveau van het kind. Zie ‘Differentiatie: het aanbieden van leerinhouden op verschillende niveaus aansluitend bij de zone van naaste ontwikkeling van de individuele kinderen’ (p.28). Aansluiten bij de huidige ontwikkeling is prima, maar aansluiten bij de zone van de naaste ontwikkeling is geen goed onderwijs. Het vraagt van het kind veel tijd en energie zonder dat het er iets blijvends van opsteekt; zoals de befaamde ‘zomerdip’ bij kleuters die in groep 2 een jaar lang aan ‘letterkennis’ moesten doen maar daar na de zomervakantie het meeste weer van vergeten zijn. Goed onderwijs betekent onderwijs óp het ontwikkelingsniveau omdat een kind alleen blijvend iets leert als het eraan toe is. Een bijkomend voordeel is dat dit het kind (en de leerkracht) de minste tijd en energie kost.
- De brochure bepleit: ‘Spelgeoriënteerd leren is een belangrijk element binnen Ontwikkelingsgericht Onderwijs (OGO). OGO gaat daarbij uit van ‘ontwikkelend spel’, waarin de kwaliteiten van het spel optimaal verbonden worden met bedoelde leeropbrengsten’ (p.32-33). Men doorkruist echter het vrije spel van het kind om ‘leeropbrengsten’ te bereiken. Voor een kleuter is het van het grootste belang dat hij de gelegenheid krijgt om vrij te spelen en zich via het vrije spel, van binnenuit, te ontwikkelen. De hersenen maken in deze periode allerlei nieuwe verbindingen aan die de noodzakelijke basis vormen voor het latere ‘schoolse leren’ en voor het leven. Als de kleuter wordt beperkt in zijn spel en hem taken worden toebedeeld waar zijn psychologische en neurologische systeem nog niet aan toe is, zal dit hoe dan ook schade opleveren. In de ontwikkeling van jonge naar oudere kleuter wordt het kind zich er voor het eerst van bewust dat hij niet meer het middelpunt van de wereld is, maar een onderdeel ervan. De kleuterklas is voor een kleuter de ideale plek om zijn taakgerichtheid te oefenen, om te leren omgaan met uitgestelde aandacht en om te ervaren hoe fijn het is een ander kind te helpen. Het vrije spel, het luisteren naar verhalen, het (na)spelen van de wereld om zich heen en van verhalen, het oefenen van de waarneming en de motoriek en het bezig zijn met muziek bevorderen deze ontwikkeling, en dat zorgt ervoor dat de kleuter zelfvertrouwen krijgt en zin heeft om te leren. Niet de leeropbrengst moet het uitgangspunt zijn, maar het kind en zijn ontwikkelingsproces.
Deze, haaks op goed onderwijs staande aanbevelingen, komen grotendeels voort uit twee bronnen.
- Onderzoek dat zou hebben aangetoond dat kleuterbouwverlenging niet of onvoldoende werkt, wordt ten onrechte voor goed onderzoek gehouden.
Onderzoek waarnaar op p.8-13 van de brochure wordt verwezen, is door ons uitvoerig besproken in onze brief van 26 april 2016. Daarin stellen wij op p.6: ‘In onze optiek bevordert elke afspraak over percentages zittenblijvers slecht onderwijs. Bovendien is dat onderwijs ook nog eens duurder dan goed onderwijs, dat ieder kind op elk ontwikkelingsdomein op zijn eigen ontwikkelingsniveau benadert. Wij willen daarom dat de maatregel ten aanzien van het terugdringen van het ‘zittenblijven’ volledig wordt teruggedraaid. Een kleuterperiode waarin het kind aansluitend onderwijs wordt aangeboden, vormt een stevige basis voor zijn verdere schoolloopbaan en creëert sociale, communicatieve, creatieve, probleemoplossende, zelfbewuste kinderen (vaardigheden voor de eenentwintigste eeuw).’ We hechten die brief aan.
- De brochure gebruikt het woord ‘kleuter’ in verschillende betekenissen, waardoor gedachtegangen ontstaan die strijdig met elkaar zijn. Een voorbeeld daarvan is de zin ‘Bij de doorstroom van kleuters is de overgang van groep 2 naar groep 3 vaak zeer groot’ (p.32). Deze zin impliceert de gedachte dat het zinvol zou kunnen zijn dat een kleuter in groep 3 zit. Hier lopen echter twee betekenissen van het woord ‘kleuter’ door elkaar, namelijk ‘kind dat in groep 2 zit’ en ‘kind dat neurologisch en psychologisch over bepaalde kenmerken beschikt (zoals het spiegelen van letters en cijfers of het niet verticaal tekenen van een schoorsteen op een schuin dak maar loodrecht op dat dak)’.
De zin zou anders dienen te luiden, bijvoorbeeld ‘Bij de doorstroom van groep 2 naar groep 3 is de overgang vaak groot zeker als het kind in psychologisch opzicht nog een kleuter is’. In punt A van onze brief aan u van 2 september hebben we dit uitvoerig besproken. We hechten die brief aan.
De brochure stelt scholen ten voorbeeld, waarvan wij – op grond van wat de brochure daarover schrijft; we kennen de situatie niet uit de eerste hand – menen dat daar geen goed kleuteronderwijs wordt gegeven. Zo zou op de Anna van Burenschool in Enschede ‘opbrengstgericht’ worden gewerkt en aan ‘extra instructie’ en ‘pre-teaching’ worden gedaan: ‘In de kleutergroepen wordt op een opbrengstgerichte manier gewerkt, waarbij de grote en de kleine kring, extra instructie en pre-teaching een belangrijke plek hebben’ (p.39). Gewoonlijk houden termen als ‘opbrengstgericht werken’, ‘extra instructie’ en ‘pre-teaching’ in dat de kleuter niet als kleuter maar als jong schoolkind wordt aangesproken. Als u webpagina ww.schoolaanzet.nl/…/Publicatie_opbrengstgericht_werken_bij_kleuters.pdf, die de brochure op p.43 noemt, raadpleegt op trefwoorden als ‘lezen’ en ‘rekenen’ treft u daar vele voorbeelden van aan.
Tot slot willen we erop wijzen dat er wel vaker tegenstrijdigheden zijn in het onderwijsbeleid (zoals nu tussen de bijlagen I en II). Één van ons, Erica Ritzema, heeft dat in een stuk voor de onderwijsinspectie laten zien, op 27 maart 2013; ziet u www.wsk-kleuteronderwijs.nl/wp-content/uploads/2016/09/2013_03_25_ericas-kritiek-op-inspectie.pdf en www.wsk-kleuteronderwijs.nl/wp-content/uploads/2016/09/2013_12_brief-over-toezichtkader-van-inspectie.pdf.
Bijlage III. Twee stromingen
In en rond het basisonderwijs (en wellicht het hele onderwijs) zijn er twee stromingen:
- Volgens de aanhangers van aansluitend (of kindvolgend) onderwijs dient onderwijs te volgen op de neurologische en psychologische ontwikkeling van het kind: het onderwijsaanbod dient volgens hen aan te sluiten óp het ontwikkelingsniveau van het kind.
- Volgens de aanhangers van vooruitlopend (of ontwikkelend) onderwijs kan onderwijs voorafgaan aan het neurologische en psychologische ontwikkelingsniveau van het kind: het onderwijsaanbod kan volgens hen ook bóven het ontwikkelingsniveau van het kind liggen.
Dat er in een bepaald werkelijkheidsgebied twee stromingen zijn die niet altijd naast elkaar stromen maar vaak ook tegen elkaar in (dus eerder zoals de Donau en de Rijn dan de Eufraat en de Tigris), is niet uitzonderlijk.
De wetenschapsgeschiedenis kent daarvan vele voorbeelden: draait de aarde om de zon of omgekeerd; is er één soort elektriciteit of zijn er twee soorten elektriciteit; bewegen delen van de aardkorst vooral horizontaal of vooral verticaal; enzovoort? Telkens is er sprake van twee zogeheten paradigma’s. Ze botsen enige tijd met elkaar, maar het ene paradigma wint het door zijn veel grotere verklarende kracht en veel sterkere feitelijke basis uiteindelijk van het andere.
Aansluitend onderwijs (dus onderwijs waarin slechts leerstof óp het niveau van het kind wordt aangeboden) wordt vooral bepleit door de mensen die dagelijks met kinderen werken: de leerkrachten in het basisonderwijs. De WSK is eerst en vooral hun spreekbuis. Onder wetenschappers behoort slechts een minderheid tot de stroming die voor aansluiting óp het niveau van het kind is.
Vooruitlopend onderwijs (dus onderwijs waarin ook leerstof bóven het ontwikkelingsniveau van het kind wordt aangeboden) wordt vooral bepleit in het veld dat rondom het onderwijs actief is: Pabo’s (vooral leesdocenten en onderwijskundigen), SLO, schoolbegeleidingsdiensten, onderwijskundigen en ontwikkelingspsychologen (volgens prof.dr. Koops en dr. Dieleman zou het kind zelfs niet meer bestaan).
Het kleuteronderwijsbeleid van 2016 is vooruitlopend van aard
De Wet op het Kleuteronderwijs van 1955 was duidelijk aansluitend van aard. Men vindt er niet terug dat het kind dat in neurologisch en psychologisch opzicht een kleuter is, op een of andere manier (instructie, ‘spelenderwijs’) stelselmatig met letters en cijfers bezig zou moeten zijn. Wat lezen, schrijven en rekenen betreft kreeg de kleuter voorwaardenscheppend onderwijs, waardoor het er in eigen tempo naar toe kon groeien.
Het kleuteronderwijsbeleid van 2016 is duidelijk vooruitlopend van aard.
- De Inspectie van het Onderwijs heeft in 2006 scholen opgeroepen om de leerlingen van de groepen 1 en 2 lettertekens te tonen in combinatie met het laten horen van de klank: ‘Voer met de leerlingen activiteiten uit waarin gesproken en geschreven taal, klanken en letters altijd tegelijkertijd aangeboden worden. Fonologische vaardigheden worden namelijk het beste gestimuleerd als kinderen naast de auditieve vorm (de klank) meteen de visuele vorm (het woord, de letter) leren kennen’ (Iedereen kan leren lezen (nl/…/Iedereen_kan_leren_lezen.pdf), september 2006, p.6).
(Daar staat tegenover:
a. Één van ons, dr. Ewald Vervaet, heeft in zijn boek Naar school (2007) aangetoond dat het onderzoek waarop deze oproep was gebaseerd, niet deugdelijk was. Hij heeft dat in oktober 2007 persoonlijk onder de aandacht gebracht van de voorganger van de heer A. Jonk, de heer L. Henkens, hoofdinspecteur primair onderwijs en speciaal onderwijs.
b. We vragen ons af hoe zo’n oproep zich verhoudt tot de toezichthoudende taak van de Inspectie van het Onderwijs.
c. Weliswaar lijkt de huidige onderwijsinspectie te ontkennen dat er ooit druk van haar is uitgegaan, maar signalen uit het onderwijsveld laten ons duidelijk weten dat scholen en leerkrachten deze oproep van de organisatie die haar inspecteert, in het geheel niet als iets vrijblijvends hebben opgevat.)
2. Staatssecretaris Dekker spreekt in het kader van een adequate beschrijving van de huidige situatie over onderwijs dat kinderen aanspreekt op een niveau dat ‘net buiten hun bereik’ ligt: ‘De brief van mevrouw Ineke Oenema bevat wat mij betreft een adequate beschrijving van de huidige situatie. De brief illustreert de complexe uitdaging waarvoor leerkrachten in de kleutergroepen staan. Kleuters hebben belang bij een rijk en gedifferentieerd onderwijsaanbod dat voldoende aansluit op hun “zone van de naaste ontwikkeling”, oftewel onderwijs dat hen aanspreekt op een niveau dat net buiten hun bereik ligt’ (brief aan de Tweede Kamer, 9 juni 2016; https://zoek.officielebekendmakingen.nl/nds-tk-2016D24108.html).
3. Doorstroom van kleuters bevat vele voorbeelden van vooruitlopend onderwijs. Zie de zes voorbeelden in bijlage II.
4. Tegelijk met Doorstroom van kleuters is Achtergrondrapportage bij de brochure voor scholen en besturen verschenen (rijksoverheid.nl/documenten/publicaties/2016/06/01/achtergrondrapportage-bij-handreiking-doorstroom-van-kleuters). Achtergrondrapportage stelt vast dat de kalenderleeftijd vooropstaat en níét de vraag of een kind toe is aan de leerstof van het volgende schooljaar: ‘Volgens de inspectie moet elke school bevorderen dat de verblijfsduur van een leerling in het basisonderwijs acht aaneengesloten jaren bedraagt, maar door al in groep 2 een jaar vertraging op te lopen, lukt dat bij veel kinderen niet’ (p.7).
Korte historische schets
We schetsen in het kort hoe het kleuteronderwijsbeleid van aansluitend (rond 1955) vooruitlopend (tussen 1985 en 2016) is geworden.
In 1929 introduceerde Ph. Kohnstamm in ons land de gedachte van Selz over de opvoedbaarheid van het kind en vormde die om tot de gedachte van de leerbaarheid van het kind. In 1934 werkte Langeveld ‘leerbaarheid’ om tot ‘ontwikkelbaarheid’ van het kind. Van Gelder werkte in 1958 ‘ontwikkelbaarheid’ om tot ‘beïnvloedbaarheid van het plastische brein van het kind’, wat uitmondde in de basisschool van 1985, waarin de kleuterschool en de lagere school met elkaar fuseerden.
Mede doordat de leer van Selz begripsmatig erg ingewikkeld (ook volgens aanhangers zoals De Groot, de oprichter van het Cito) en nauwelijks toepasbaar was in de onderwijspraktijk, bleef deze stroming naar een benadering zoeken, die begripsmatig eenvoudig en toepasbaar leek in de onderwijspraktijk. Rond 1970 meende men die te hebben gevonden in de leer van de zone van de naaste ontwikkeling (ZNO) van Vygotskij: leerstof zou niet aangeboden dienen te worden ín de ‘zone van de áctuele ontwikkeling’ maar daarbóven, in de ‘zone van de nááste ontwikkeling’. Daarnaast stelden aanhangers van de ZNO-leer een tijdwinst van drie tot zes jaar in het vooruitzicht; in 1988 stelde Van Oers bijvoorbeeld dat de ontwikkeling van kinderen met ZNO ‘radicaal veranderbaar’ zou zijn waardoor bij leerlingen vanaf ongeveer zeven jaar leeractiviteiten uit te lokken zouden zijn die in het aansluitend onderwijs pas bij adolescenten (dus vanaf ongeveer twaalf jaar) mogelijk zijn. Volgens ons hebben de beleidsmakers toen door dit lonkende perspectief van tijdwinst, waar nooit iets van uitgekomen is, het spoor van vooruitlopend onderwijs betreden en niet meer verlaten.
Deze hele geschiedenis heeft zich vooral onder onderwijskundigen afgespeeld. Zij zijn altijd voorbijgegaan aan de waarschuwingen van leerkrachten, maar dat die voorspellingen zijn uitgekomen. Dat blijkt helaas maar al te duidelijk uit de misstanden in het kleuteronderwijs, die het zwartboek Kleuters in de knel! en de uitzending van De Monitor van 21 februari jongstleden (zie onze brief hierboven) aan het licht brachten.
De overeenstemming die er onder de voorstanders van vooruitlopend onderwijs bestaat, is niet tot stand gekomen door een diepgaande discussie tussen voor- en tegenstanders en na uitvoerig wetenschappelijk onderzoek, maar vanuit een sociaal netwerk van gelijkgestemden. Dat netwerk kon ontstaan doordat de onderwijskundigen ooit vrijwel allemaal leerlingen (van leerlingen) van Lagerveld waren. In 1946 richtte Lagerveld in Utrecht het Pedagogische Instituut op, waarvan hij tot 1972 de directeur was. Daar zijn niet alleen tientallen latere hoogleraren onderwijskunde en ontwikkelingspsychologie afgestudeerd maar ook tientallen docenten van de kweekschool (tot 1985) en de pabo (vanaf 1985).
Wij spreken het sterke vermoeden uit dat er ook ambtenaren aan het Ministerie van OCW in de stroming van het vooruitlopende onderwijs zijn opgeleid en daardoor nog steeds aanhanger van die stroming zijn. Ambtenaren, opleiders, onderwijskundigen en beleidsmakers hebben elkaar gevonden in de ‘zone van de naaste ontwikkeling’ en bevestigen elkaar daarin. Zij zijn volledig voorbijgegaan aan de kritische geluiden uit het werkveld van met name de kleuterleerkrachten. De leerkrachten en directies, die door het ontstaan van de basisschool na 1985 hun directe collega’s werden, hadden op de kweekschool vrijwel niets geleerd over de specifieke ontwikkeling van de kleuter. Op de pabo werd steeds minder tijd besteed aan de ontwikkeling van het jonge kind, veel docenten van de Klos (die na de fusie met de kweekschool samen de nieuwe pabo werd) moesten het veld ruimen omdat er voor hen te weinig lesuren overbleven. Ook veel oud-klossers hebben inmiddels het onderwijs uit onvrede of onmacht verlaten. Hierdoor is veel kennis over de kleuter en de specifieke kleuterdidactiek verloren gegaan.
Termen worden door de twee stromingen in verschillende betekenissen gebruikt
Dát er twee niet altijd evenwijdig lopende stromingen zijn, komt voortdurend tot uiting in het feit dat allerlei termen in verschillende betekenissen worden gebruikt.
- ‘Ontwikkeling’.
In aansluitend onderwijs staat ‘ontwikkeling’ voor een verandering van de ene psychologische structuur naar de volgende, hetgeen bijvoorbeeld verklaart waarom de kleuter letters en cijfers spiegelt en het jonge schoolkind niet meer.
In vooruitlopend onderwijs staat ‘ontwikkeling’ daarentegen voor twee zaken: ten eerste zou men een kind van buitenaf tot ‘ontwikkeling’ kunnen brengen en ten tweede zou het reproduceren van bepaalde kennis op ‘ontwikkeling’ duiden, zonder dat men daarbij naar de psychologische structuur van het kind kijkt. Ook Doorstroom van kleuters gebruikt de term ‘ontwikkeling’ vrijwel overal in de zin van vooruitlopend onderwijs. Zo ook in ‘Ontwikkeling van kleuters’, p.10-11; een van de weinige uitzonderingen daarop staat in onze bijlage I.
- ‘Doorgaande lijn’.
In aansluitend onderwijs staat ‘doorgaande lijn’ sinds de introductie ervan in 1974 voor ‘het uitgaan in het kleuter- en lagere-school-onderwijs van het “natuurlijke ontwikkelingsproces van ieder kind”’ (Lambert-Anema, De doorgaande lijn, 1974, p.7).
In vooruitlopend onderwijs daarentegen staat ‘doorgaande lijn’ voor het continu aanbieden van leerstof, ongeacht het ontwikkelingsniveau van het kind. Het rapport Betere overgangen in het onderwijs van de Onderwijsraad (2005) pleit voor ‘continuïteit in (les)inhouden’ en stelt dat het begrip ‘doorgaande leerlijn’ van Vygotskij afkomstig zou zijn… Hierbij lijkt het alsof men denkt dat de leerstof in een bepaald vak in acht (jaar)parten opgedeeld zou moeten worden en dat dus ook de groepen 1 en 2 elk een achtste deel voor hun rekening zouden dienen te nemen. Doorstroom van kleuters stelt bijvoorbeeld voor om 4.500 woorden over drie jaren te verdelen: ‘Het woordenschataanbod bestaat uit 4500 woorden die worden aangeboden in een doorgaande leerlijn, verdeeld over drie jaar: de peuters (voorschoolgroep) en groep 1 en 2’ (p.33). Achtergrondrapportage bevat een zin waarin de termen ‘ontwikkeling’ en ‘doorlopend’ (in de betekenis van ‘doorgaande lijn’ zoals die door het vooruitlopend onderwijs wordt gehanteerd) gekoppeld worden aan ZNO: bij verlenging van een kleuterjaar ‘[…] moet [er] sprake zijn van een doorlopende ontwikkeling, waarbij de kinderen worden bediend in de zone van de naaste ontwikkeling’ (p.70).
- ‘Kunnen’.
In aansluitend onderwijs staat ‘kunnen’ voor ‘zelfstandig tot iets in staat zijn’: een kind kan pas ontspiegeld schrijven als het daar op eigen kracht toe in staat is (en bijvoorbeeld niet als dat ontspiegeld schrijven voortkomt uit het naschrijven van iets wat de leerkracht heeft voorgeschreven).
In vooruitlopend onderwijs daarentegen kan ‘kunnen’ ook betekenen: ‘met andermans hulp tot iets in staat zijn’. Zo omschrijven in 1972 Van Parreren en Carpay in hun boek Sovjetpsychologen aan het woord waarin ze ZNO introduceren als van belang voor het onderwijs in ons land, dit begrip als ‘het verschil tussen datgene wat het kind met hulp van de volwassene kan en datgene waartoe het zelfstandig in staat is’ (p.23).
- ‘Aansluitend’.
Zelfs de term ‘aansluitend’ heeft onlangs twee tegengestelde betekenissen gekregen. In aansluitend onderwijs betekent ‘aansluitend’ altijd dat men leerstof aanbiedt óp het ontwikkelingsniveau van het kind, zodat men dus aansluit bij de (huidige) psychologische structuur van een kind.
In vooruitlopend onderwijs daarentegen hanteert men sinds kort ook de term aansluitend onderwijs en wel in de zin van ‘onderwijs in de ZNO sluit aan bij de zone van de actuele ontwikkeling’ – onderwijs en ontwikkelingsniveau zouden dan op elkaar aansluiten in de zin dat het onderwijs in het verlengde ligt van het ontwikkelingsniveau (min of meer zoals twee buizen in een pijpleiding ‘op elkaar aansluiten’). Doorstroom van kleuters stelt bijvoorbeeld: ‘[…] het aanbieden van leerinhouden op verschillende niveaus aansluitend bij de zone van naaste ontwikkeling […]’ (p.28; onze cursivering).
Beëindigen van de misstanden in het kleuteronderwijs
De WSK meent te weten dat u en de regering aan de wetenschappelijke kant van de botsing voor zover die tussen deze twee stromingen bestaat, niets kunnen veranderen. Wij vinden dat een goede zaak en verzoeken u dan ook niet om in te grijpen in dit wetenschappelijke dispuut.
Het gaat hier echter niet om een zuiver wetenschappelijk dispuut maar om het voortijdige toepassen van één van de twee zienswijzen: vooruitlopend onderwijs heeft in de lijn van de opvattingen van Selz en Vygotskij zijn beslag gekregen in het Nederlandse basisonderwijsbeleid van de afgelopen decennia. Zoals het zwartboek Kleuters in de knel! en de Monitoruitzending van 21 februari jongstleden lieten zien, zijn uit die voortijdige toepassing talloze misstanden in het kleuteronderwijs voortgekomen.
Volgens ons dient u deze misstanden te beëindigen –
- in het belang van de kleuters en hun ongestoorde ontwikkeling,
- in het belang van hun leerkrachten die worden gedwongen tot interventies waarvan zij weten dat ze niet alleen zinloos zijn maar vaak ook nog schadelijke en nadelige gevolgen hebben (faalangst, tegenzin tegen school en leren, verminderd gevoel van eigenwaarde en zelfvertrouwen),
- in het belang van goed, efficiënt en niet nodeloos duur kleuteronderwijs dat een stevige basis vormt voor ieders verdere schoolloopbaan.
Bijlage IV. Het terugdringen van het aandeel zittenblijvers staat haaks op goed (kleuter)onderwijs
Staatssecretaris Dekker schrijft in zijn brief aan de Commissie OCW van 4 april jongstleden:
‘In het Bestuursakkoord PO is afgesproken het aandeel zittenblijvers in de basisschoolperiode terug te brengen van 2,2% in 2013 naar 1,5% in 2020. Een groot deel van deze zittenblijvers betreft leerlingen die groep 2 doubleren. We willen dit «verlengd kleuteren» terugdringen, omdat uit verschillende studies blijkt dat verreweg de meeste kinderen op de lange termijn zowel sociaal-emotioneel als cognitief geen baat hebben bij verlengd kleuteren’.
Het noemen van wat voor percentage ook voor het aandeel zittenblijvers is volstrekt strijdig met de passage op p.15 van de brochure die we in bijlage I bespreken:
- Men kan niet én ‘aansluiten op de ontwikkeling van de leerling’ én een percentage zittenblijvers vooropstellen.
- Men kan niet én ‘de ontwikkelingsfase van de leerling’ in het oog houden én voldoen aan een vooropgezet percentage zittenblijvers.
- Men kan niet én ‘een ononderbroken ontwikkeling [realiseren]’ voor elk kind én een vooropgezet percentage zittenblijvers realiseren voor de hele school.
- Men kan niet én zich bij de ‘doorstroming naar groep 3 uitsluitend op ontwikkelingsgegevens [baseren]’ én zich laten leiden door een vooropgezet percentage zittenblijvers.
Een kleuter extra tijd geven om op neurologisch en psychologisch gebied voldoende te kunnen rijpen door qua leerstof aan te sluiten op zijn ontwikkelingsniveau kan en mag niet worden vergeleken met zittenblijven. Juist de neurologisch bepaalde faseovergang van kleuter naar schoolkind is maatgevend als het gaat over de mogelijkheid tot deelname aan alle aspecten van het ‘schoolse leren’. Deze overgang valt van buitenaf niet te forceren. Wanneer in de kleutergroep een stevige basis wordt gelegd heeft een kind daar gedurende zijn hele leven plezier van. Wanneer het ‘fundament’ ontbreekt door te snelle doorstroming zal het kind daar de rest van zijn leven de negatieve gevolgen van blijven ondervinden. Dat mogen wij niet laten gebeuren.
De regering dient volgens ons elk percentage zittenblijvers uit het onderwijsbeleid te halen maar dat percentage van 1,5 in het bijzonder.
Als percentage 2,2 voor zittenblijven hanteren is al oneigenlijk en dat wordt alleen maar erger wanneer verondersteld wordt dat dat getal nóg verder zou kunnen dalen naar 1,5%. Daardoor wordt het kind, om wie het uiteindelijk gaat, volledig over het hoofd gezien. Of het gaat hier gewoon niet over het kind, maar over economie, cijfers en percentages. Wat wordt het kind aangedaan, dat al op kleuterleeftijd het predicaat ‘zittenblijver’ krijgt, of niet meer mag spelen omdat het extra instructie moet krijgen, aangezien er niet meer uitgegaan wordt van rijping maar er vanbovenaf bepaald wordt wat het kind op een bepaald moment zou moeten kunnen? Daarmee wordt totaal voorbijgegaan aan de extra ruimte die een deel van onze kleuters nodig heeft om op verantwoorde wijze te kunnen rijpen tot jong schoolkind. Dat percentage van 1,5 is volgens ons niet onderbouwd en valt ook op geen enkele manier te onderbouwen.
In punt E van onze brief van 26 april gaan we hier uitvoerig op in. We hechten deze brief aan.
Bijlage V. Strijdigheid met de motie Rog van 15 maart 2016
Op 15 maart jongstleden heeft u met overweldigende meerderheid de motie Rog (www.tweedekamer.nl/kamerstukken/detail?id=2016Z05026&did=2016D10290) aangenomen:
‘De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende dat kleuters in ons onderwijssysteem in toenemende mate worden benaderd als schoolkind in plaats van kleuter; overwegende dat overheden, schoolbesturen en methodeontwikkelaars regelmatig stimuleren om kleuters al formeel te laten leren, terwijl kleuterleerkrachten, ontwikkelingspsychologen en andere deskundigen waarschuwen voor nadelige effecten en pleiten voor voorwaardenscheppend onderwijs; verzoekt de regering om bij de vervolgstappen met betrekking tot de curriculumontwikkeling die verband houden met kleuters, specifieke aandacht te geven aan hun ontwikkelingsfase, bijvoorbeeld door de Werk-/Steungroep Kleuteronderwijs (WSK) daarbij te betrekken, en gaat over tot de orde van de dag’.
De brochure Doorstroom van kleuters is strijdig met uw uitspraak.
- U stelt immers met afkeuring vast dat kleuters in ons onderwijssysteem in toenemende mate als schoolkind in plaats van als kleuter worden benaderd, maar de regering wil nu toch bevorderen dat een kind dat in neurologisch en psychologisch opzicht een kleuter is, als schoolkind wordt benaderd, bijvoorbeeld door het in groep 2 – zogenaamd ‘spelenderwijs’ – letters en cijfers aan te bieden of het voortijdig naar groep 3 te laten gaan.
- U stelt met instemming vast dat kinderen die in neurologisch en psychologisch opzicht kleuter zijn, geen onderwijs dienen te krijgen op het niveau van het jonge schoolkind. In plaats daarvan dienen zij onderwijs te krijgen dat voorwaarden schept voor het onderwijs op het niveau van het jonge schoolkind, waarmee zij pas starten wanneer zij daaraan toe zijn. Hoewel de brochure zich in deze sfeer uitlaat (onze bijlage I), spreekt ze zich helaas meer uit in een geest die hiermee strijdig is of die de strijdigheid hiermee niet uitsluit (onze bijlage II).
- In het licht van de motie zou het niet vreemd geweest zijn dat de regering bij de voorbereiding van Doorstroom van kleuters ook de WSK geraadpleegd zou hebben, maar dat is niet gebeurd. Uiteraard is de regering vrij om te raadplegen wie zij wil en zijn er zeker ook andere personen en instellingen die de regering vanuit de uitgangspunten van de WSK geadviseerd zouden hebben, daar vinden wij in de brochure wel enige sporen van terug (onze bijlage I), maar helaas zijn die weinig talrijk en bevatten ze tegenstrijdigheden (onze bijlage II).
2016_06_09_reactie Dekker op Oenema’s brief
2016_04_26_reactie op dekkers brief van 4 april
2016_09_27_reactie op ‘doorstroom van kleuters’
Prima uiteenzetting over hoe er wel en niet moet worden gewerkt met kleuters!
Het belangrijkste blijft : spelend leren in een daarvoor goed ingerichte ruimte met de juiste leerkrachten!
WSK GA ZO DOOR!
Hartelijk dank voor jullie uitgebreide, heldere en gedocumenteerde reactie. Deze zou gewoon samen met die Handreiking van de PO-raad besproken moeten worden! Naar mijn directe collega’s heb ik al een link gestuurd 🙂
Arme kleuters!