In de motie is driemaal sprake van ‘landelijk genormeerde kleutertoets’. Dit roept de vraag op naar het karakter van de Cito-kleutertoetsen in het algemeen en naar de status van het ‘landelijk genormeerde’ in het bijzonder.
Tests en proeven
Een test doet elk kind afzonderlijk geen recht. Dat doen rijpheids- en vorderingsproeven wel. Daarom wijst de WSK onderwijstests af en bepleit hij rijpheids- en vorderingsproeven.
In de ontwikkelingspsychologie en in de onderwijskunde zijn er twee principieel verschillende toetsen:
Tests
Een test kan men ook als leek doorgaans snel herkennen aan zijn uitslagen. Die geven namelijk slechts aan hoeveel een kind afwijkt van het gemiddelde. Het Cito geeft scores vaak weer met de letters A, B, C, D en E; A staat voor 25-50% boven het gemiddelde, B voor 0-25% boven het gemiddelde, C voor 0-25% onder het gemiddelde, D voor 25-40% onder het gemiddelde en E voor 40-50% onder het gemiddelde.
Door het afwijken van een gemiddelde kan een test geen onderscheid maken tussen kinderen die ergens niet aan toe zijn (en om die reden slecht scoren), en kinderen die ergens wel aan toe zijn maar die laag scoren omdat ze slecht onderwijs krijgen, persoonlijk probleem hebben, geregeld getuige zijn van het echtscheidingsproces van hun ouders, enzovoort.
Proeven
Er zijn twee soorten proeven:
a. In een rijpheidsproef stelt men vast of een kind in psychologisch opzicht ergens aan toe is of niet. (De limonadeproef van punt 1 is hier een voorbeeld van.) Is dit kind toe aan taken die vereisen dat het kind het waarnemen kan overstijgen door te redeneren op wat het waarneemt?
b. In een vorderingsproef gaat men na in hoeverre een kind dat ergens aan toe is (zoals is gebleken in een rijpheidsproef), zich de aangeboden leerstof heeft eigen gemaakt. Een voorbeeld hiervan is een overhoring of proefwerk waarin steekproefsgewijs wordt nagegaan in hoeverre het kind de stof begrijpt en/of beheerst.
Normen
Landelijke normen horen bij tests. Testnormen zijn van geheel andere aard dan ontwikkelingsnormen die bij rijpingsproeven horen en ook van geheel andere aard dan eisen die bij vorderingsproeven horen. De WSK hecht geen waarde aan landelijke testnormen en maar hecht daarentegen veel waarde aan ontwikkelingsnormen en vorderingseisen. De WSK stelt de makers van het Nederlandse onderwijsbeleid dan ook voor om over te stappen van tests naar rijpheids- en vorderingsproeven.
1. Landelijke normen’ hebben altijd betrekking op een test en testnormen hebben altijd betrekking op een populatie. In het geval van de Cito-kleutertoetsen zijn dat alle kinderen die in een groep 1/2 van het Nederlandse basisonderwijs zitten. Het normeren bestaat uit twee stappen. De eerste stap is het bepalen van het gemiddelde. In de tweede stap wordt voor elke testscore bepaald hoeveel procent die afwijkt van het gemiddelde.
2. In een rijpheidsproef is de ongestoorde ontwikkeling de norm (zie punt 1). Geeft een kind er in zijn reacties blijk van te beschikken over psychologische onomkeerbaarheid, dan functioneert het in dat opzicht als een kleuter; geeft een kind er in zijn reacties blijk van te beschikken over psychologische omkeerbaarheid, dan reageert het in dat opzicht als een jong schoolkind.
3. In een vorderingsproef kan men verschillende normen stellen. Men kan bijvoorbeeld eisen dat een kind minimaal over bepaalde inzichten en/of vaardigheden moet beschikken indien het met een volgend onderdeel van de leerstof verder kan gaan. En men kan bijvoorbeeld eisen dat het kind een bepaald procent van het aantal vragen goed beantwoord dient te hebben dan wel van het aantal opdrachten goed uitgevoerd dient te hebben.
Bijlage 2 bij de brief aan voorstemmers motie kleutertoetsen Tweede Kamer van 18 november 2013 door de kerngroep WSK.