Het Teylers Museum in Haarlem heeft van 7 september 2019 tot en met 5 januari 2020 een tentoonstelling over de overgang in de negentiende eeuw van het voorstellen in de kunst van het kind als miniatuur-volwassene naar het kind-als-kind: Jong in de 19e eeuw; het kind in de Nederlandse 19e-eeuwse kunst. Ik bespreek in dit artikel de bijbehorende catalogus met dezelfde titel.1
Vanaf de Oudheid tot en met begin negentiende eeuw werden kinderen als miniatuur-volwassenen gezien en afgebeeld. Een laat voorbeeld daarvan is de vijfjarige Adolf Wattendorff (1827-1903) die in 1832 is geportretteerd, met driedelig pakje en hoge hoog; zie afbeelding 1. Vooral onder invloed van de heel andere kijk op het kind van de Geneefse (Genève was toen een zelfstandige republiek) filosoof en schrijver Jean-Jacques Rousseau (1712-1778) begon men niet alleen anders te denken over het kind maar begon men het ook anders af te beelden. Zie de anderhalf jaar oude Susanna Hodshon (1816-1892) die in 1817 als kind werd geportretteerd, met valhoed op haar hoofd omdat ze nog maar net kan lopen, met een los schoentje en een op de grond gevallen boek bij zich terwijl ze een stukje brood van de bedelende hond weghoudt; zie afbeelding 2.
Rousseau had zijn ideeën over het kind uiteengezet in zijn beroemde boek Emile, of Over de opvoeding (1762).2 De mens zou van nature goed zijn, maar in de gangbare opvoeding van zijn tijd zou het kind feitelijk verpest worden omdat het daarin tot de standaarden van de slechte wereld van de volwassenen zou worden gekneed. Hij was er dan ook vóór om het kind zichzelf te laten zijn en naar zijn eigen kenmerkendheden te laten opgroeien, zonder ingrijpen door volwassenen. Zijn filosofie heeft de ontdekker van het kleuteronderwijs, Friedrich Fröbel (1782-1852), sterk beïnvloed.
De eerste wetenschappelijke dagboeken over kinderen begonnen in de negentiende eeuw geschreven te worden, waarvan die van de Britse geoloog en bioloog Charles Darwin (1809-1882) over zijn zoon William en van Duitse fysioloog Wilhelm Preyer (1841-1897) over zijn zoon Axel heel bekende voorbeelden zijn. In het verlengde daar weer van liggen theorieën over de persoonlijkheidsontwikkeling van het kind zoals in de vijf psychoseksuele fasen (oraal -> anaal -> oedipaal -> latentie -> genitaal) van 1905 van de Oostenrijkse zenuwarts en psychoanalyticus Sigmund Freud (1856-1939) en de genetische epistemologie over de ontwikkeling van intersubjectieve begrippen en stelsels van de Zwitserse bioloog, epistemoloog en ontwikkelingspsycholoog Jean Piaget (1896-1980) vanaf 1919.
In de negentiende eeuw verandert door Rousseau’s boek ook het leven van alledag. Terwijl kinderen voordien zo vroeg mogelijk op het land en later in de fabriek moesten meehelpen om bij te dragen aan het onderhoud van het gezin, wordt kinderarbeid geleidelijk aan verboden, zoals in het kinderwetje van de Nederlandse politicus Samuel van Houten (1837-1930) van 1874 en zijn kinderwetten, waaronder de leerplichtwet, van 1901.
Onder invloed van deze ontwikkelingen verandert ook de kleding van kinderen. Er ontstaat typische kinderkledij en een zekere kindermode. Het begon allemaal met het matrozenpakje van de Britse kroonprins in 1846; zie afbeelding 3. Het blijkt een voorbeeld geweest te zijn voor jongenspakjes tot ver in de twintigste eeuw. Via andere koningshuizen is het uiteindelijk bij de gegoede burgerij terechtgekomen.
In de zich ontwikkelende kijk op het kind speelden niet alleen cognitieve factoren een rol, maar ook kunsthistorische en technologische. Een voorbeeld van het eerste is de opkomt van het impressionisme. Daarin werd meer een vlotte, gevoelsmatige sfeerschildering nagestreefd dan een exacte weergave van de werkelijkheid. Daardoor kwam er ook meer ruimte voor het weergeven van het kind en zijn eigen sfeer.
Zie hoe in afbeelding 4 de ongeveer zesjarige dochter van de Nederlandse schilder Anton Mauve (1838-1888) opgaat in haar verkennen en onderzoeken van een bloem. En zie hoe in afbeelding 5 twee kinderen een kraambezoek afleggen bij een poes die net jongen heeft gekregen – aan de kinderen te zien zijn dit ongetwijfeld twee kleuters die kraambezoek van volwassenen aan het naspelen zijn: geen vadertje-en-moedertje, schooltje of winkeltje maar kraambezoekje…
Een voorbeeld van een technologische ontwikkeling is de opkomst van de fotografie vanaf 1826. In het begin bevestigden foto’s een formele in plaats van los-kinderlijke weergave van het kind vanwege de lange sluitertijden die aanvankelijk vereist waren, maar met het verkorten daarvan konden kunstenaars niet alleen steeds beter het vluchtige van kinderlijke bezigheden als foto vastleggen, ze konden foto’s ook gebruiken om er later schilderijen van te maken, bijvoorbeeld in het geval van kinderen die aan het strand spelen of zich in de duinen vermaken. Zie afbeelding 6, waarin een deel van Breitners Kinderen in het duin is weergegeven.
Ook afbeeldingen van kinderen op hun sterfbed, de zogeheten doodsportretten, spelen een rol in de geschiedenis van miniatuur-volwassene naar kind-als-kind. Het genre is in Vlaanderen in de zestiende eeuw ontstaan, maar bereikte zijn hoogtepunt in de Noordelijke Nederlanden in de zeventiende eeuw. De traditie werd in de fotografie voortgezet.
Ongeveer tweederde van de doodsfoto’s van de negentiende eeuw zijn van kinderen. Voor die grote hoeveelheid zijn twee verklaringspogingen:
(a) door de grotere gevoeligheid voor het kind kwam er ook een nieuwe gevoeligheid voor zijn overlijden;
(b) het kind had in die eeuw een belangrijkere plaats in het gezin gekregen dan voordien, juist als symbool van de toekomst, en terwijl men liever een afbeelding van het levende kind had gehad, was het daar na zijn overlijden te laat voor en liet men op de valreep een foto maken.
Afbeelding 7 geeft er een voorbeeld van.
‘Mijn speelen is leeren, mijn leeren is speelen’
Tot zover een schets van het eerste hoofdstuk van de catalogus, ‘Jong in de 19e eeuw; het kind in de Nederlandse kunst van 1780 tot 1914’. Het tweede en laatste hoofdstuk is ‘De jeugd heeft de toekomst’. Het schetst onder meer hoeveel er is veranderd in de negentiende eeuw: de komst van de trein in 1839, de instelling van de gasverlichting op straat vanaf 1847, de invoering van de constitutionele monarchie in 1848, de invoering van de postzegel in 1852, de aanleg van de waterleiding in de steden vanaf 1853, de afschaffing van de slavermij in de koloniën. Vooral door de trein werd het reizen sterk verbeterd en door de postzegel de schriftelijke communicatie. Dit nemen we in 2019 allemaal voor vanzelfsprekend aan en zoiets als de postzegel is door de komst van de mobiele telefoon en e-post sterk op terugtocht.
Door al deze ontwikkelingen heen werden onderwijs en opvoeding gemoderniseerd en hopelijk verbeterd. Wat de opvoeding betreft, door de eeuwen heen nam men in het christelijke westen aan dat een kind met de erfzonde ter wereld komt, dus als een slecht mens. Een strenge opvoeding moest die aangeboren slechtheid bijschaven: door kinderen als dieren te temmen, door hun wil te breken en vaak ook met zware lijfstraffen. Rousseau ging van de goedheid van de mens uit en zag de eigen ondervinding als de enige ware opvoeder.
Door dit alles keek men ook anders tegen zijn eigen jeugd aan. Zag men die voorheen als een onbelangrijke periode vanwege het ontbreken van een godsdienstig en moreel bewustzijn omdat men niet over allerlei vaardigheden beschikte. In de loop van de negentiende eeuw komen jeugdherinneringen steeds uitdrukkelijker naar voren, zozeer zelfs dat er een apart soort egodocument ontstaat. Ook wordt in de betere kringen het schrijven van dagboeken sterk aangemoedigd, al diende dat niet zozeer om jeugdherinneringen vast te leggen maar om het geweten tot ontwikkeling te brengen. Het waren geen strikt persoonlijke dagboeken want de ouders lazen erin mee zodat ze tijdig konden ingrijpen of bijsturen als ze dat nodig vonden.
Aan de andere kant verschijnt in 1861 het eerste tijdschrift dat geheel is ‘gewijd aan de opvoeding der jeugd’, met de veelzeggende titel De hoop der toekomst. Ook komen er vele adviesboeken voor ouders op de markt en schrijven ouders algemene dagboeken over de ontwikkeling van hun kind(eren). Een heel aardig voorbeeld daarvan is het getekende dagboek dat Jacob de Vos Willemszoon (1774-1844) tussen 1803 en 1809 van zijn zoontjes Willem, Gerrit, Jacob en Christiaan maakte. Zie afbeelding 8 waarin ze met 8;11, 7;10, 5;0 en 3;2 de intocht van Lodewijk Napoleon (1778-1846; koning: 1806-1810) op 20 april 1808 in Amsterdam naspeelden. Jacob is dan kleuter en Gerrit net kleuter-af – dat naspelen is dus echt iets voor hen.
Wat het onderwijs betreft, in 1806 trad in ons land de eerste schoolwet in werking. Zaten kinderen van alle leeftijden voordien door elkaar, vanaf 1806 bestaan de klassen uit leeftijdsgroepen, zoals dat nog steeds is. En waren leerkrachten voordien onbevoegd, vanaf 1806 moesten ze een examen hebben afgelegd.
Ook kwamen er nieuwe schoolmiddelen, zoals schoolborden, telramen, wandplaten en linialen. Ook de opvoedkundige benadering van de kinderen veranderde. In 1820 werden lijfstraffen, voordien hét opvoedingsmiddel bij uitstek, verboden, maar daar kwamen andere lichamelijke straffen voor in de plaats, zoals het slaan met een liniaal of het gooien met een pechvogel. Dit was een met zand gevulde stoffen vogel die de onderwijzer naar een leerling gooide, die deze bij hem terug moest brengen om vervolgens een oorvijg of een pak slaag te krijgen.
Het idee dat belonen beter werkt dan straffen, drong in het onderwijs door, wat resulteerde in het geven van schoolrapporten met cijfers, die door ouders en grootouders beloond konden worden met zakgeld, een kadootje of een schoolprijs, zoals een prijsboek of een prijspenning – in 1817 reikte de Openbare School van Oss penningen uit met het opschrift ‘Vleid beloond’.
Lezen en schrijven waren altijd al de hoofdvakken van het primaire onderwijs en blijven dat in de negentiende eeuw. Was oorspronkelijk de kinderbijbel de enige kinderlectuur op het nivo van het kinderlijke bevattingsvermogen, daar komen steeds meer andere kinderboeken bij vanaf het eerste kinderboek in 1778. We hebben het over Proeve van kleine gedigten voor kinderen van Hieronymus van Alphen (1746-1803)3, met gedichtjes als ‘De pruimeboom’ met de bekende openingsregel ‘Jantje zag eens pruimen hangen’ en ‘Het vrolijk leeren’ met een regel die de nieuwe kijk op het kind, die in de negentiende eeuw steeds meer veld zal winnen, goed samenvat, ‘Mijn leeren is speelen, mijn speelen is leeren’:
Mijn speelen is leeren, mijn leeren is speelen,
En waarom zou mij dan het leeren verveelen?
Het lezen en schrijven verschaft mij vermaak.
Mijn hoepel, mijn priktol verruil ik voor boeken;
Ik wil in mijn prenten mijn tijdverdrijf zoeken,
‘t Is wijsheid, ‘t zijn deugden, naar welken ik haak.
Warm aanbevolen
Ik heb van de tentoonstelling en de catalogus genoten. Tot 5 januari 2020 nog te zien. Warm aanbevolen!
Noten
1 A. Baggerman, R. Dekker en M. Plomp, Jong in de 19e eeuw; het kind in de Nederlandse 19e-eeuwse kunst, Bussum, Thoth, 2019.
2 J.-J. Rousseau, Émile, ou De l’éducation, Den Haag, Néaulme, 1762. Besproken in E. Vervaet, Het raadsel intelligentie, Utrecht, Kosmos, 2010, p.184-186.
3 Hieronymus van Alphen (1746-1803), Proeve van kleine gedigten voor kinderen, Utrecht, Van Terveen, 1778.