Afgelopen maandag las ik een artikel van Sezgin Cihangir in NRC. Hij zet zich af tegen experimenteel onderwijs en stelt dat ‘directe instructie’ de enige methode is die kinderen een stevige basis geeft voor hun verdere ontwikkeling. Bij directe instructie draagt een leraar, met hulp van een daarvoor ontwikkeld model, kennis over aan leerlingen in de klas. Iedereen kent het, heeft er in zijn schooltijd uitvoerig kennis mee gemaakt, want sinds jaar en dag is het vermoedelijk de meest toegepaste methode op scholen. Maar als die manier van werken de beste en enig juiste is voor goed onderwijs en scholen al sinds mensenheugenis ermee werken, hoe is het dan mogelijk dat we jaar op jaar van de inspectie horen dat ons onderwijs onder de maat is?
Hij zet zijn pleidooi voor directe instructie kracht bij met het predikaat ‘evidence-informed’, wat betekent dat ‘het wetenschappelijk is bewezen in de praktijk’. Wat op zich klopt. Directe instructie is misschien wel de meest onderzochte methode in het onderwijs. Het is een prima didactische werkvorm, die we niet mogen negeren, maar het is er slechts één van vele. En ook nog eentje die slechts werkt in de juiste dosis, op het juiste moment en onder de juiste leeromstandigheden voor leerlingen.
(auteur Jan Fasen)